Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Dat naamwoord zegt iets over het onderwerp. Het stelt die twee zelfs aan elkaar gelijk:
De deur is groen.
deur = groen
Zijn zoon wordt bankdirecteur in België.
zijn zoon = bankdirecteur
Ik ben de afgelopen weken drie keer ziek geweest.
ik = ziek
Welke koppelwerkwoorden zijn er?
‘Zijn’ en ‘worden’ zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden in het Nederlands. Daarnaast is er nog een beperkt aantal koppelwerkwoorden:
blijven: Hij blijft kunstenaar, ondanks de crisis.
blijken: Ze blijkt toch de dader te zijn.
lijken: Hij lijkt veel ouder met die snor.
schijnen: Zijn moeder schijnt een filmster te zijn geweest.
heten: Heet hij nou Karel of Karl?
dunken: Dat dunkt me wat overdreven. (ouderwets)
voorkomen: Hij komt me behoorlijk angstig voor. (ouderwets)
Naamwoordelijk gezegde
Een koppelwerkwoord maakt altijd deel uit van het naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit het koppelwerkwoord plus eventuele hulpwerkwoorden en het naamwoordelijk deel: een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord.